De riemen en de raadren,
Al wat verdooft en blindt,
Zijn hem niet meer dan blaadren
Opruischend in den wind.
Hij durft zich te begeven
Tusschen de tasters heet.
De gladde plank ten leven
Is smal, dood snel en wreed.
’t Leven? lach en omarmen,
Verbijstrend zingen, en dan
De duisternis; erbarme
Gods Zoon zich iedren man.
Hij weet, zoo worden allen
Gehouden en geleid,
Totdat zij moeten vallen …
En stapt, rustig, bereid,
Door het vervaarlijk zoemen
En schrikt voor damp noch licht.
Hij gaat door hemelsche bloemen
Recht tot Gods aangezicht.