De fakkel

Ik weet niet, wie hem in de kram
Gezet had aan den blinden muur,
Wie hem ontstak, wel wie hem nam
En voor mij uit zijn ronde vlam
Droeg tot ik veilig binnen kwam.
Voor mij droeg hij Gods vuur.

Opeens, wijl ik in ’t duister stond,
Was daar dit laaiend licht,
Dat wapperend zijn seinen zond
En een gelaat toonde en een mond
En oogei waar de zon in stond
En handen sterk en slicht.

O licht, o mensch, o vuur, o zoon,
Die over ons beschikt,
O onverdiend geschonken loon,
O glimlach die het leven schoon
Doet zijn … o ongebroken toon,
O zang die uit mij snikt.