Hij aarzelt schuchter wat hij spelen zal,
En zint, het fluitje half ten mond geheven.
Zoete, bewogenheid is in zijn oogen al,
En de even open lippen zichtbaar beven.
Den morgen heeft hij met een zilvren val
Van vlugge tonen in zijn lied doen leven.
Hij heeft den dans, den schater en ’t geschal
Van jeugd en liefde lachend weergegeven.
Maar nu – den loomen lust beminder leden,
Het schuw geheim van meisjen en genoot,
De smarten van bedwongen teederheden,
Vreugden zoo schoon en veeg als avondrood,
Hoe die te beelden?… lieflijk en tevreden
Deint uit zijn fluit het lokken van den dood.