’t Is, of ‘k al verder van mijzelven dwaal.
Ik zit in ’t middelpunt van een spiraal,
Die uitzet als een wijde hoepelrok,
En vastgemaakt aan een baleinestok,
‘k Word weggecirkeld, en ik lach mij krom,
Ik draai vanzelven tot mijzelf weerom.
En ik verwacht mijn eigen wederkomen
En heb mijzelf weer in bezit genomen.
Ik loer op mij, heb naar mijzelf verlangst,
‘k Wacht op mijzelven, hunkerend van angst.
Wat doe ik mij, waarom span ik mijn handen,
Alsof een hals tusschen mijn vingers brandde?
Wat hangt breedblinkend aan mijn slagershes?
Wil ik mij steken?
ik heb ook een mes.