Hij nam maar weinig van de schalen,
En reikte zelden naar zijn glas,
En wist hun schuwe vreugd wel dwalen
Om zijn gelaat, dat stil genas.
Zij zagen op zijn strakke wangen
Als maazlen de aangloei van een blos,
Die slonk, en in zijn noren hangen
Bleef, en het blozen liet hem los.
Dan sloeg er uit zijn klarende oogen
Een lichten als uit hemels grond,
Waarvoor ze onthutst hun hoofden bogen.
En opziend zagen zij zijn mond
Zeer jeugdig worden en verlegen,
Want even had zijn hart getrild,
Als een sering bij voorjaarsregen
Ontbloeiend, en zijn bloei was mild.