De genezende

Hij voelt zich in den zomer als een vreemde,
Omdat hij niet het groen ontluiken zag.
Hij wijkt schuw voor der kindren schelle lach
En mint gedempt geluiden in den schemer.

En op de paden, waar geen schaûwen zijn,
Wankelt hij bang, met half geloken oogen,
Verbitterd om zijn duizlend onvermogen
En dronken van des zomers zwaren wijn.

Doch op een bank, die koel in ’t lommer staat,
Zet, ijlen hoofde, hij zich neer te droomen,
En, half verholen, achter ’t loof der boomen,
Zinkt naar zijn handen ’t klamme en bleek gelaat.

Dan, dunkt hem, komt ’t geluiden als van veer,
En zacht zingt ’t vogelken der duizend jaren,
En zijn verdriet wordt tot een zoet bedaren,
t Zijn wangen blozen porteleinig teer.

En, luistrend, wellen tranen in zijn oogen,
En, gaande door den fellen zonneschijn,
Is voor zijn oogen slechts de milde schijn
Van Gods voor hem herrezen regenbogen.