Ik ben tot aan den grooten muur gereden.
Ik sprong uit ’t zadel en beklom den muur.
De meterdikke treden zijn vervallen.
De vogels nestlen in de wijde naden.
Het wilde vee vindt bovenop zijn weide.
Hoe bar ligt buiten de vervallen grenzen
Van ’t hemelrijk de wereld der barbaren.
Ik zag een woeste bijna naakte bende
Verdwijnen als een giftslang tusschen wolken
En ’t gore geel der horizonsche heuvels,
Onordlijk haastig of ze een koecolonne
Waren door horzelzwermen nagezet.
Ik dacht: hoe goed dat deze harde horde
Niet weet dat de onaantastbaarheid des hemels
De naam is voor een macht die krachtloos werd.
Of – heeft misschien al domlend één der goden
Zijn voet verzet en op de slang getrapt
Die ratelsissend ’t stille midden stoorde?