De grootvader

De laatste levensglans lag over hem
In afscheidnemen en ontzeggen moeten
Van kleine vreugden, die het leven zoeten,
En iets gebrokens in gebaar en stem.

Hij liep behoedzaam, en de wandelstok
Werd losgehouden, of hij nog niet steunde,
Maar als hij statig in de tuinstoel leunde,
Trilden zijn knieën, en een kleine schok

Ging door zijn fijnomzilverd benig hoofd,
Nauwlijks gevoeld, en dadelijk bedwongen.
Hij sprak zo argeloos nog als een jongen
En zo eerwaardig als een opperhoofd.

Zijn lachen werd alwetend, en zijn blik
Omving ons met een zuiverend liefkozen,
Zoals men ’s avonds kinderen en rozen
Kan naderen met een verheugde schrik.

En als hij kalmpjes treuzlend ’t zonnig pad
Afwandelde, kwam ons een groot ontroeren.
Waren Gods englen bezig hem te ontvoeren?:
Wij zagen dat hij haast geen schaduw had.