De harpspeler

Mijn handen wachten op de snaren
Tot al Gods rillingen bereid,
In hoop dat Hij mij wil doorvaren
Als een saisoen van lieflijkheid.

Doch vreeselijk is Zijn bewegen.
Mijn door de Geest gefolterd bloed,
Springt als een lenig roofdier tegen
De harp die kreunt en snikt en woedt.

Ik ben van de aarde weggeheven,
Zoo machtig ondervind ik Hem.
En Hij daalt neder tot het leven
En overheerscht het door mijn stem.

Hij heeft de wereld ingenomen
Met toorn, met lachen, met geween…
Dan mag ik uit Zijn lust kerkomen
Vermoeid en ziek en zeer alleen.

Mild heeft mij de avond ingesloten,
Mijn handen voelen nog Beril
En schomlen als ontladen booten
En wiegen traag zichzelven stil.

En ook mijn ziel wordt stil gewiegeld:
’t Omvlierde wed waar wijd en wit
De bleekende avond zich in spiegelt;
En aan haar stilte ontsterft ook dit.

En ik ben nacht, en voel toch wakker
Hoe God in geur en glans zich boog.
Maar morgen, leeuwrik van den akker,
Zingende pijl, lied, suis omhoog.