Dat ik zou kùnnen dulden,
schiept Gij mij taai en sterk,
God, die mijn jeugd vervulde
Dat ik zou kùnnen dulden,
met moeite en slavenwerk.
Ik werd geroofd, geschonden,
mishandeld vaak en veel.
Gekoppeld en gebonden
wrocht ik in stal en deel.
Vroeg heb ik moeten dragen,
wat ouderdom slechts past:
Zat zijn van uur en dagen
Als veler jaren last.
En ‘k zuchtte: o Albehouder!
breekt Gij mijn leven stuk?
Maar stoerder droeg mijn schouder,
torschte mijn schoft het juk.
Toen, ’t was mild voorjaarsweder,
hebt Gij mijn aangezicht
Weer jong gemaakt en teeder,
en lachte ik weer tot ’t licht.
O liefderijke Wreker,
die let op ieders nood,
Nu, aarzelloos en zeker
erken ‘k Uw goedheid groot.
Want plotsling doet gij blijken,
en dit is ’t zoetste loon:
‘k Ben rijker dan de rijken
en boven schoonen schoon.
Getooid als koningskindren
houd ‘k met U open hof.
En velen zijn mijn mind’ren
en liggen slaafs in ’t stof.
Geen huis is mij gesloten;
men heeft mij schoon geroemd,
Omdat Gij den verstoot’nen
eert en hebt zoon genoemd.
En gaat men mij benijden,
en haat men mij uit leed,
Ik wil alleen belijden
wat mij uw liefde deed.
Mijn levensdriftig prijken
hoe vast ik hechte aan de aard,
Wordt enkel naar U reiken,
mijn ziel streeft hemelwaart.
Mijn purperen gewaden
spreid ik als een tapijt.
Tot, heerlijkste genade,
Uw voet er over schrijdt.
Ik heb ’t gerucht vernomen,
men fluistert het alom,
Dat Gij welhaast zult komen.
Och, kom tot mij; Heer, koml