In stijgende verwondering,
Gesteld op ’t zondoorgloeide glas,
Mijn stille dorsten onderging
Een heuldronk levenlauw, mijn dood genas.
Ik, nieuw en nuchter, groene loot,
Glijd rustig uit mijn bruine pij.
En plotsling bonst mijn hart en stoot,
Zoo naar het licht verlangt het kind in mij.
Ik voed het met mijn hartebloed,
Verbijsterd door nabij gevaar.
Diep in mij wast een geuren zoet,
En van een zalig licht word ik de kandelaar.
Hoog boven mij zie ‘k, tranenblind,
Voor God en mensch een oogenlust,
Mijn stralend zonnesneeuwen kind,
Maar ik ben donker en mijn schoot gebluscht.
Ik leef weer eenzaam als voorheen.
Diep in mij trekt mijn liefde saêm.
Mijn witte melk verhardt tot steen
En ik ben als een doode zonder naam.