Er zweeft een geur van wierook om de woorden,
Die wonderlijk weldadig is en zoet.
Zoo heerscht de rust in ’t kinderlijk gemoed
Der sterk en argeloos van God bekoorden.
De vuige zonden zijn zoo schel belicht,
Wijl wij ze uit heldre zekerheden schouwen.
Want overal zien wij den hemel blauwen.
Vlak naast ons glanst Gods vriendlijk aangezicht.
Dan spreekt de zoete Jezus tot de ziel.
En ’t wordt een heimlijk zingend fluistren,
Waarvan geen ander weet, noch weten mag.
’t Sonoor latijn klinkt als de klare lach
Van twee gelieven in ’t vaag duistren,
Voor nacht hun stilst beminnen overviel.