De jonge broeder

Temiddenv an de broederen stond hij.
Men kon hem haast niet onderkennen
Van de anderen, want zijn gelaat en pij
Was eender; maar soms kwam een rennen
In hem en omkijken, alsof een spook
Hem achterna zat en deed wankelen.
Zijn handen zochten en zij vonden ook
Steun bij zijn naasten, de aanhanklijken.

Maar bij het knielen, in zijn bruin gewaad
Verdween hij als in omgewoelde wei.
Men zag alleen zijn glimlach er uitglanzen.
En ’t was alsof die spróng in kleine dansen,
Alsof een plasje, hemels Stil en blij,
Tot bron werd in den vroegen dageraad.