Hij is een boer, maar hij is mooi.
In al zijn jeugdige ouderwetsheid
Is er geen zweem van vaag- of fletsheid,
Want alles is van t best allooi:
Het zwarte pak, de zwarte hoed,
Zijn gouden haar en gouden knopen,
t Bestikte hemdsboord omhooggekropen,
Staat alles fleurig en is goed.
Alleen – zijn buis is niet meer wijd
Genoeg voor het geweld der schoeren*.
De stijve klepbroek knelt zijn stoere
Schier manlijke volwassenheid.
Maar hij lacht kalm en weet bescheid
Van t wonder dat zich gaat volvoeren.
—
* schoer = schouder