De jongen

Wanneer een jongen stil en rustig groeit,
Wordt klaar de snelle stroom van zijn gedachten,
En aan de wallen van bloeds donkre grachten
Staat de boom van zijn goedheid vast en bloeit.

Lichaam en geest zijn beiden onvermoeid.
Hij haat het lustelooze weeke smachten.
Werken en denken staalt zijn beste krachten.
Zijn wezen is van liefde zacht doorgloeid.

Dit is het wat ik daaglijks beter zie,
De innige en volmaakte harmonie,
Die God aan zijn verkoornen heeft gegeven:

De louterheid van lichaam en van woord,
Daad en gedachte door geen kwaad bekoord,
Het simple wonder van een zuiver leven.