De kastanjes

Zoo geel als een bezonde lentewei
Zijn de kastanjes nu de knoppen sprongen.
De vochte blaadjes glimmen mild als zij,
Als blond dons om de lippen van een jongen.

’t Is alles nieuw; in weelden ongekend,
In ongeweten zaligheid ontvouwen
En rechten zich, aan licht en lucht gewend,
De looveren en leven en betrouwen.

Geloof doet groeien; als een berg van licht,
Van laaiend ronde en blinkend witte vlammen,
Staan, weerzijds van de doorvaart opgericht,
De hooge torens der gespannen stammen.

Hoe veilig zwenkt hiertusschen men naar huis.
Kastanjes, Gods gewijde kandelaren,
Uw kaarsen branden met een zacht gesuis.
Hoe goed waar ’t hier den hemel in te varen.

Gij dooft de lichten; het is nog tevroeg.
Wij moeten werken, dulden, lijden, zuchten,
Tot God ons doen laat glanzen als uw vruchten,
Zoo stil en schoon, en dan is het genoeg.