De groote keizer heeft met mij gesproken.
Ontzaglijk zat hij op zijn gouden troon.
Als een gevouwen doek lag ik gedoken,
Een zwarte voetmat voor den gouden troon.
Boven mij sprak de Lieveling des Hemels
En dwong mijn blikken schuchter naar omhoog.
Met vreugd kastijdde mij de Zoon des Hemels.
Zijn woord sloeg, en zijn blik hield mij omhoog.
Hij wilde, dat ik mij een roes zou drinken.
Hij dronk met mij een keizerlijke roes,
En zong mijn lied, maar liet de woorden zinken.
Ik zong, en nooit zoo schoon als in mijn roes.
Hij schonk mij goud, geelzijden pronkgewaden,
De zachte muilen van een mandarijn.
‘k Werd dichter van Zijn Hemelsche Genade,
En zanger bij de gratie van den wijn.
De groote Keizer heeft met mij gesproken.
‘k Ontwaakte in de schaduw van een boom,
Diep in mijn vuile bedelpak gedoken,
Een cedel in mijn zak, een goudstuk in den zoom,
Omdat ik met den Keizer heb gesproken.