De keizerin

Des morgens, soms wel urenlang,
Speelt ze in het spoelend waterbad.
Dan, met een balsemgeurig blad,
Wrijft men haar zacht; een gouden tang
Rukt vinnig haartjes uit de huid;
De pijn wordt weggezalfd, men spuit
Welriekende olie door heur haren
En kneedt en kamt ze, tot, verguld,
Het kapsel als een lamsvel krult.
Dan zit ze neder voor den spiegel,
Die hurkend, stram, een neger heft.
En alles wat ze loom beseft
Is ’t rhythme en het zoet gewiegel
Waarmee het soepel wit gewaad
Geworpen wordt langs haar gelaat,
Rust op de schouders, en gegrepen
En vast ligt in een groene gem.
Zing! zegt ze, en een jonge stem
Klimt langs de gladde toon der fluiten
En glipt er door en wuift er buiten,
Een bloesemtwijg, een doorn die stak.
En onderwijl is zij geschoeid,
Juweelgetooid, en, licht vermoeid,
Heft zij de hand; alsof hij brak,
Zoo stokt de stem, zoo knapt de toon.
Ze staat en rekt zich, en is schoon
En haast almachtig; maar zoo dartel
Nog als een kind, geeft zij een schop
Tegen den spiegel, en ’t gespartel
En de angst van den geschrokken slaaf
Belacht ze luid; en fier en gaaf,
Met hen gemeenzaam, onaantastbaar,
Schrijdt zij langs de gebogen ruggen,
En ziet in ’t glimmend zwart de vlugge
Vlam dansen van beur gouden haar.