De leeuwenkooi

Wat spel was, is gevecht geworden
Zijn oogen beurtlings rood en groen,
Blindlichtten, flitsten en verorden,
En werden onaantastbaar groen.

Dit weet hij: en zijn puntig witte
Gebit bloot in het roode vleesch,
Om met één toeslaan te bezitten,
Heft hij zijn klauw, en rochtelt heesch.

En springt. – Maar zij, de stille, slanke,
Met een verachtlijk staartgezwiep
Ontvangt, en werpt hem langs de planken
En kijkt verveeld en geeuwt heel diep.

En voor hij, van zijn val bekomen,
Staat, blaast zij waarschuwend en bits,
En heeft een kleine sprong genomen
En zetelt veilig op de brits.

Zoo handhaaft zij de huiselijke orde.
En na wat mokkend rondgedruil,
Gaat hij, van hart reeds laf geworden,
Een slaaf, onder haar zetel schuil.