De leeuwerik

O hart, dat van verrukken zwelt
En zwingt den hemel in
En juublend voor den troon vertelt:
‘Ik steeg, wijl ik bemin!’

Mij wederhield geen werelds macht.
Daar mij Gods glimlach toog,
Dwong mijn geheven bloed met kracht
Ademloos mij omhoog.

En met het oog op God gevest,
Zing ik mijn minnen uit.
Toen zeide Hij: stort naar uw nest !
En ‘k zonk zonder geluid.

Maar in mijn bang doorbeefde borst,
Brandt nog dit heiig enot :
Even dreef ik, ten hoogen horst,
Voorbij den glans van God.

En m?rgen op gesterkte veêr
Storm ik weer hemel in.
En j ik bemin den Hee!
En weder: ik bemin !