Ik heb Hem aangeschouwd
Verborgen onder koele rozen.
Men heesch Hem aan een hout,
Met bloed bespat als een leproze.
Mijn hart was schier versteend.
Wie heeft Zijn lichaam zóó geschonden
En tot een krans vereend,
De doornen om Zijn hoofd gewonden?
Mij heugt de pijn die stak
Als de eglantier mij nijdig raakte,
O Hoofd, waarin de tak
Zich met zijn scherpe vlijmen haakte.
Door sluieren van bloed
Zag ‘k Zijn stille oogen naar mij schouwen,
Mijn hart van minneus gloed
Versmelten ging in grooten rouwe.
En voor ik ’t zelven wist
Was ‘k tot Zijn arm gelaat gevlogen.
Een doorn heb ‘k weggegrist.
Mijn borst werd van Zijn bloed betogen.
Mij gaf Zijn laatste wil
De glorie van Zijn hart geschonden.
Toen fluisterde Hij stil:
‘Door liefde blijven wij verbonden.’
Ik zag Hem sterven gaan,
En schreeuwend ben ik opgevlogen.
Het moorden was gedaan.
Maar ‘k hief Zijn Bloed voor aller oogen.
O schrik en heiligheid,
Vervulling van het brandendste begeeren,
Gesmukt ben ‘k en gewijd
Voor eeuwig met het Bloed des Heeren.