De Lichtstreep – II De gedroomde zoon

Ik ben geen vader en ik hèb geen zoon.
Niets dan een sage is zijn zacht bestaan.
Toch groeide hij gelijk de nieuwe maan.
In grootte en glans en werd volwassen-schoon.

Nevens mij, glorieus en monotoon,
Verging de kringloop van zijn kort bestaan.
Mijn hand is streelend door zijn haar gegaan
En langs het kloppend halsje van mijn zoon.

Ik weet niet hoe hij werd en mij ontviel.
Ik ken alleen de klare periode
Van bloei die boven mijnen schouder rees.
Nog spiegelt zijn hel lachen in mijn ziel.

God weet, wij hebben soms een droom van noode,
Maar doodsbedroefd is die den droom ontrees.

O droom, die in een slapeloozen nacht
Verschenen zijt voor wakkre brandende oogen.
Gij naamt uit mij vorm en bestaansvermogen.
‘k Heb u verwekt en smartlijk voortgebracht.

Eindelijk zie ik, bang, de late pracht
Van uw gelaat, o zoon, mij toegebogen:
Trillende wimpers over tintlende oogen,
Zoo warm en diep en donker als de nacht.

Er moet veel eenzaamheid en lijden komen,
Eer wij ons troosten mogen met de droomen,
Die als een lichten uit ons molm ontstaan.

Wij liggen machtloos in het rustig duister,
En, moede, zien wij moedig naar den luister
Die uit ons opglanst …, maar wij zijn vergaan.

Ook deze droom was schoon: ik zag u spelen;
Een goede makker, werd ik u vertrouwder.
Ik voelde ’t hartlijk duwtje van uw schouder
En mocht in al uw heerlijkheden deelen.

Gij zeide, en kondt een lachje nauw verhelen,
Gij waande u ’t grootst en mij maar weinig ouder,
Van hoofd iets wijzer maar van hart niet kouder
En heel geschikt om over te bevelen.

En uw geheimen, nauwelijks ontloken
Werden, verrukt, zacht in mijn oor gesproken
Bij blinkende oogen en verhoogde blos.

O wenschen, in een ijdlen droom gegleden,
Nevelen, tusschen heden en verleden,
O zoon! Mijn ziel laat uw bestaan niet los!

Ik vrees zijn spelen in de drukke straat,
En zijn aanbidlijke onvoorzichtigheden.
Ik ren hem na, en ben niet eer tevreden,
Voor, wild en willig, hij zich vangen laat.

Hij groeit, en alles wat zijn stem verzwijgt,
Zie ik in schaduw om zijn oogen trekken,
Wanneer zijn leden krachtiger zich rekken,
En haar en huid zijn gaafste glansen krijgt.

Ik ben geen vader, ik hèb geen zoon …
O vreugd, ik kan zijn leven nooit verliezen,
O leed, ik worstel nooit om zijn bezit!
Ik sidder nooit om wat zijn hart zal kiezen.

Zie, op de plaats van mijn gedroomden zoon
Glanst zon, en niets is smartlijker dan dit.
Wie durven deze weelden met mij deelen,
Luchtspiegelingen eener eenzaamheid?
Slechts die tot veel versterven zijn bereid
Vermogen met den waan als kind te spelen.

De koorts van hitte en dorsten is begonnen.
Bloeds oergeruisch spreekt met zijn jonge stem.
Met blinde oogen zien wij stralend hèm
In ’t onbarmhartig barnen van de zonne.

De heete hemeltintling houdt zich verre
Van dit delirium; de loutre sterren
Verbergen zich in onaantastbren gloed.

Wij momplen: geef mijn zoon een weinig water!
Geef mij te drinken!… En een weinig later
Ontwaken we aan de doodheid van ons bloed!

Ik draag als schuld dit groot verdriet,
Dat ik u nergens weet te vinden,
Dat ik u niet genoegd beminde,
En niet tot ’t leven komen liet.

Buiten het wereldsche gebied
Verwijlt ge, en daalt soms tot de zinnen,
Die onnapseurlijk u gewinnen.
Gij wilt bestaan en kunt het niet.

Dan voel ik weder hoe uw lange
Geruste adem mij, bevangen,
Met uw aanwezigheid verbindt.

Mijn hand wil teêr uw haar betasten
En zwaar uw schouderen belasten,
En dwaalt ter plaats waar gij verzwindt

De wereld en de tijd zijn moede als wij,
Seizoenen schuiven door elkaar en tanen,
En ons schoon glimlachen en onze tranen
van zaligheid en wanhoop zijn voorbij.

Wij werden stil: geen leven is meer vrij.
Men vangt ’t geluid in willekeurige banen.
En ieder ziet de golf van mijn bestaan en
Het golven van elks wezen trilt naar mij.

Het zongelaai en ’t donderen der stormen
Ontleedt men, maar wie kan nieuw voorjaar vormen?
’t Is herfs