De linden

Door de gekierde blinden
Drijft met het luwtje zoet
De geur der goede linden,
Die dringt in ziel en bloed.

Hun groote schaduwkronen
Vol heimelijk geruisch
Verlokken om te wonen
Die nergens is tehuis.

Den zwerver, die zijn voeten,
Gevoelloos moe, nauw dorst
Te strekken, doet hun zoete
Geur slapen, ruim van borst.

Zij schutten met hun lommer
En spillen geuren mild,
O hart, en voor uw kommer,
Wie heeft er troost gespild?

Wie breidt zijn forsch getakte
Tot een prieel van lust
Over uw moede zwakte?
Waar vindt gij heul en rust?

Daar zinkt een zuidre zoetheid
Die met al vragen spot.
De linde geurt vol zoetheid
En zoet doorgeurt u God.