Als één der velen nadert, zien wij hem
Maar nauwelijks; zijn wezen is zoo vaal
En afgenut als de versleten baal
Die voor zijn eigen huisdeur ligt; zijn stem,
Zijn oogopslag en onbeheerscht gebaren
Zijn misschien zoo aandoenlijk als het dier
Dat ons ten dienst geboren werd of sier,
Vol raadselen en smeulende gevaren.
Onder den aschlaag zullen heete vonken
Bijeengegloeid ontploffen tot een vlam,
Straks dansen zij de carmignole dronken
Van bloed, goedkooper dan de slechtste wijn
Maar God is dit verfoeilijk drinken gram,
En ook de drank is in zijn oog niet rein