Vrijbuiter, die op ’t wad gewiegd
Tot wild genot uw heil ontvliegti.
Hoog opgespat verblindend schuimt
Sneeuwvlok, wegdwarlend in het ruimt
O hartontroerend angstgeschreeuwI
Kringelend klagen witte meeuw!
Gij laat uw grillig spitse vlucht
Onrustig blinken voor de lucht,
En sliert met listig loonre bocht
Gierig op wat uw felheid zocht,
En zijt met verschen buit ontsneld
Aan ’t zwin dat hijgend opwaarts welt.
Maar als de holle donder grolt,
Storm met de bolle golven solt,
Ontwijkt gij achter duin en dijk
Tot aardes vast en veilig rijk.
Als snipper zinkt ge in de open voor,
Wit vuurwerk springt ge uit ’t zwarte spoor.
Roofvogel met uw zituren vlucht,
Ziel zwerft als gij van land tot lucht
En duikt in levens dolle zee
En tuimelt op tot hemels vreê,
En heeft haar eindlijk nest bereikt
Als stortend zij tot God bezwijkt.