Wat uw verstompte en laffe en lustelooze zinnen
Weer wekken kan met wrange en prikkelende smaak,
Het zuiverende zout, moet ik u smartlijk winnen:
Verstooten en onrein vervul ‘k mijn zuivre taak.
Gij hoedt het heilig vuur ! gij ziet de bloem ontluiken,
Die iedren avond aan uw schoone luchters bloeit,
Of lentes hartstocht barst uit duizend dorre struiken,
Of zomers luwte plots door winterkoude vloeit.
Gij hoedt het heilig vuur! maar zijn versteende vonken,
Verborgen kostlijkheid, zoo heimelijk verstard,
Vond ik, van stof verstikt, van zware dampen dronken,
En wat ik zelf ontbeer, schonk ‘k uw hebzuchtig hart.
En als de weeldrigheid van uwe kandelaren
Den grijzen avond tint en inniger verblijdt,
Weet, dat mijn donkerheid uw duister doet verklaren,
Uw lachen is geteeld door mijn ellendigheid.
En ’t goud, de god, die heerscht in daden en gedachten,
(Die hem verwierf geniet, die hem verloor vergaat,)
Zijn doode almachtigheid dolf ik uit diepe schachten,
En, ach, zijn levend heil komt anderen ten baat !:
Als aan het zwellend hout de teedre blaadjes zweven,
Verdroomen meisje en man hun avonden in ’t groen.
Dan kust hij haar gelaat, en zijne handen beven,
Als aan haar vingertjen, hij, speels, den ring gaat doen.
Zij gaan ten hooggetij, betrachten plicht en zede,
Hun huis en heem wordt luid van kinderlijk geweld,
Hun teedre dochters zijn zacht als de zoete mede,
Hun zonen stoer en trouw als het weerbarstig veld.
En allen geeft het werk de mildheid van gouds gloeien,
En hun gelaat verheugt gelijk zijn eedle schijn.
Hen brengt de lange dag een zaligend vermoeien,
Hun lachen en hun slaap zijn altijd zonder pijn.
De god, dien ik verhief, mijn sidderende handen
Houden zijn kostelijkheid slechts voor seconden vast.
Mijn vingers kozen hem, mijn hongrige oogen branden.
Dan blijkt zijn rein gewicht voor mij te zwaar een last.
En wrokkend laat ik hem, en werkend buk ik neder,
En neem mijn luttel loon, en koop mijn kaargen kost,
En win mij korten slaap, en wakend werk ik weder,
En ik bevrijd den god, die mij niet heeft verlost.
Doch eenmaal eindt ook dit, en troostend zal mij wenken
De goede Almachtige en de Leniger van nood,
En bij zijn stillen lach zal ik al ’t heil herdenken
Dat ik ontbeerde en gaf …. en zalig is mijn dood!