Hing zij niet als een triestige lantaren
Over de balustrade van het raam,
Flakkerend naar t gewoel der legerscharen
En naar de sombre glorie van zijn naam?
Dan wenkte zij de wijste harer vrouwen
En vroeg: komt daar zijn felle wagen niet,
Die als een bliksem glinstert tusschen t riet,
Dat rookend voor den einder staat te blauwen?
Zij vleiden haar: wat zijt gij zoo bedroefd,
Nu hij temidden van den buit vertoeft?
Hij moet de weelderige kleedren deelen,
De mannen martlen, slanke liefjes streelen.
Maar voor de duistre horizonnen dromden
De vluchtelingen saâm en zij verstomden.