De moeder

Zij zit en wacht en staart in ’t vuur
En ziet haar zoon al komen.
Zij weet den dag en voelt het uur,
En – heeft hem aangenomen.

Nog is ’t geen tijd voor rouw en reis.
Eerst moet de honger nijpen.
Als wroeging wordt zijn eenge spijs
Zal hij den reisstaf grijpen.

Haar hopen volgt hem schreê voor schreê,
Als hij komt aangeslopen,
Glimlacht zij over zonde en wee,
En doet haar armen open.