De moordenaar

Toen hij gedaan had wat hij wou,
Begon er in hem een bedroeven
Of hij moest wenen bij een groeve
En nooit meer vrolijk wezen zou.

Vlak naast hem was de vette vrouw,
Nog naakt, zich wassend, of de schande
Met ’t zeepsop droop van hare handen.
Haar ogen waren hard en grauw.

En plotseling had hij zijn mes
In ’t deinen van die buik gestoken
En worgend ’t gillen afgebroken,
Smeet haar in bed als lege fles,
Ging kalm op straat, was blij en krachtig,
En voelde zich tot veel goeds machtig.