De mysticus

Handelingen 17: 28.

Hij dacht: hoe vind ik God, waar is de Heer?
Daalt Hij tot mij, of vaar ik op ten hemel?
Vlak voor hem was het bloeiende gewemel
Van trillend gras, gelijk een bleekrood meer.
Er ging geen wind, maar elke halm bewoog
Van zaligheid zoo schoon en rijk te bloeien.
Dat was geluk; hij zag het purpren gloeien
Van ’t heele leven, dat hen baarde en boog.
En hij begreep: het leven stroomt uit God,
Die stuwt het door zijn scheps’len te aller kanten,
En tot Hem keert het goddelijk verwante.
Hij is ’t begin en einde van hun lot.
En hij verbleekte, want de cirkel sloot.
Rondom en in hem, overal is hemel
Waar God is…. En Die stelde in ’t grasgewemel
Hem als een halm vol leven en vol dood.