In ’t binnenste der dichte hage
Heeft hij zijn leger opgeslagen,
Onachtzaam, voor een kort seizoen
Zijn zingende ommegang te doen
Bij nacht, de diepe nederlagen
Van onze ellendigheid ten zoen.
Ons donker opgestuwde zwijgen,
Hartstochts lang ingehouden hijgen,
Doorbreekt hij met een stem als vuur,
Doorlicht hij als een glazen muur,
Zoodat wij plotsling uitzicht krijgen
Op ’t hemelrijk en de natuur.
Ziels dorre land komt hij doorvochten,
Lang uitgedroogde watertochten
Stroomen en overzwellen ’t veld.
Zijn teederheid wordt een geweld,
Dat door den bonzen geest bezochten
In ruimte voor Gods aanschijn stelt.
Het sneeuwt, het weerlicht, de getijden
Zijn om ons één en onderscheiden,
En jeugd en ouderdom, gevaar
En vrede vloeien in elkaar.
Hid dwingt tot het beschaamd belijden:
Gods eeuw is korter dan ons jaar.
Hij doet ons vreugdevol gelooven,
Al wat zich tusschen God geschoven
Heeft en de ziel, is weggedaan.
Hij heeft een breede steile baan
Zingend geopend recht naar boven,
Dies mogen wij ten hemel gaan.