Ik wist niet dat de nachtegaal
Zijn leven door in zuivren haal
De nachten reit aan nachten
Door vreugdes teedre klachten
Ben ik tot heden doof geweest
Of bleef het jaarlang winter?
Nu hoor ik hier en ginder
Zijn jubelend tempeest.
In schemergrijzen schaûw vergaat
Het grauw van zijn geveder.
’t Is of de nacht te klinken staat,
Dan boven, dan beneden.
En door mijn eigen ziel verschiet
Een koortsig, zalig rillen,
De jubel die zich stillen
Noch breken laat in kreet of lied.
O, die ons met zijn puur gevlei
Uit zwaren slaap kwam fleemen
En zóó een hart durft nemen,
Bindt het in zoete slavernij.
O hart, dat nu zoo trots en blijf
En zegewis gaat zingen,
Die zóó een hart kan dwingen,
Maakt het voor eeuwig vrij!