De noodhelper

Hij was onaanzienlijk als het koren,
Een zwak gewas, van voedsel zwaar.
Er langs gaand kon men ruischen hooren
De krachtstroom van de Alzegenaar.

Er was geen aarzeling, geen seconde
Afwering als zijn wil hen brak,
En, stalen sleepnet langs ziels gronden,
Ving, wat zich diep voor hem verstak.

Hij sloeg hun liefst geheim aan stukken.
’t Lag, duizendschervig openbaar.
Maar die zich spottend gingen bukken,
Spiegelden ’t eigen wezen daar.

En aller wezen vloeide samen
In één diep stroombed, waren hèm,
En deze stroom had zooveel namen
Als ademhalingen; en zijn stem

Noemde en beval ieder bijzonder,
Als hij hen allen één woord zei.
Zij grepen ’t algemeene wonder
Elk voor zichzelf, en dat was hij.

Zijn heil, want hij kon elk genezen,
Was als het daaglijksch brood gemeen.
En wie vandaag gevoed mocht wezen,
Zocht morgen niets dan hem alleen.

Voor ziekte, zonde, rouw en boete
Stond hij, een grauw granieten rots.
Maar uit hem sprong het frissche zoete
Water van de vergifnis Gods.