De orgelman

Hij droeg een zwartfluweelen flodderbroek,
Wijd openstaand een lichtbont boezeroen,
Op zijn goudbruine borst in donkergroen
Een tatouëering, een bontzijden doek
Slingerde losjes om zijn hals; zijn gaaf
Gebrand gezicht hief als een kroon het zwaar-
Geonduleerd, het mat geelgouden haar,
En hij lachte onschuldig maar niet braaf.

Hij laat het orgel lichte wijsjes draaien:
’s Is of de lente zoel begint te waaien,
Ijlgroen spieglen de boomen in de gracht.
En dan begint een donker lied te laaien.
Men danst, hij ziet de rokken krachtig zwaaien
En felle mannenbeenen, en hij lacht.