De orgelspeler

Hij kent nog niet de harde tucht,
Die ook de zuivre ziel moet stalen.
Zijn vingers dwarrelen en dwalen
De toetsen over, en hij zucht.

Snel is de schuchtre ziel gevlucht
Achter den galm van kerkkoralen.
Dan stampt hij driftig de pedalen,
Zichzelf verdoovend met gerucht.

Jongen, eerst als ziels angst zoo groot
Wordt, dat zij dronken is van dood
En levens waanzin heeft doorleden,

Vindt zij, verwilderd en verward,
Den steilen opvlucht tot Gods hart
In liederen en smeekgebeden.