Haar welke mantel was als een verschoten
Roze karton; zij zelve was het boek,
Het achttiende-eeuwsche; fijn gestoken groote
Vignetten leken: op haar zijden doek,
(De zeer eenvoudig langs haar borst geplooide)
Een gitten broche, in glad gouden rand;
En lager, aan haar dun geworden hand,
De zegelring, waar zij haar schoot mee tooide.
Zij kwam in haar landauer voorgereden,
En werd bekeken in het groot salon.
Men zette haar angstvallig uit de zon.
En allen doken onder in ’t verleden,
Waar haar vervelingen en teederheden
Verstierven als ’t moiré van haar japon.