Zij, die de nauwe kronkelstraat bewonen,
Zien dag aan dag haar oud gezicht voor ’t raam.
Een lachje komt haar grauw gelaat verschoonen,
Roept men, een hartelijken groet, haar naam.
Haar naam! O hoeveel oude en jonge monden
Hebben hem lief of achteloos gezegd,
Aan hem gedacht, of, heugenis van zonden,
Ter vliering des vergeten weggelegd.
Wat is zij oud! het zenuwachtig beven
Der vingers doet de naald al trager gaan,
Zoo heeft zij eens gesidderd voor het leven,
En siddert nòg, en wéét zich eenzaam
En bitter is haar denken als het geuren
Van de geraniums voor ’t heldre glas,
Die trotsch hun felle roode bloemen beuren,
Alsof het licht alleen hùn erfdeel was.
En zij gedenkt: zij groeide steeds in ’t duister.
Wanneer de lente over de aarde scheen,
Benijdde zij elk meisje lach en luister,
Die liefde lokte en won …. zij bleef alleen.
Zij wist van liefde slechts wat and’ren praatten,
Wat boeken zeggen (en zij vond het mooi)
En hunkerde …. en haar gedachten haatten,
r Wanneer zij naaide aan luchtgen bruiloftstooi.
Ach, zij mocht helpen anderen te cieren,
Met pronk te smukken liefdes heiligdom.
Wanneer zou zij heur èigen hoogtijd vieren?
Zich tooien voor heur laten bruidegom?
Zij naaide en wist heur wassen wangen welken,
In ieders oogen las ze medelij,
Als men haar plaagde of, als om haar te helpen,
Vriendljke woorden van haar goedheid zei.
Want zij wàs goed; alleen haar arme leven
Verging zoo schuchter, dat het niemand zag.
En zij dorst zich niet zalig overgeven
In liefdes weelgen vollen zonnedag.
Maar in – den avond stond ze stil te droomen
In ’t hofje, al wachtend, of haar niemand nam.
Ze zag de jongens met hun meisjes komen,
Maar geen die vragend tot heur vragen kwam.
Dan neeg de nacht, en haar verschroeide oogen
Zagen vervaard zijn grondloos duister in.
Zij wòu niet weenen, en met onbewogen
Gelaat droeg zij haar leed dags luister in.
En ’t leven ging, en nam heur jonge krachten.
Zij naaide haar vriendinnen ’t bruiloftskleed,
En zachte kinderkleertjes, zonder klachten
Schikte ze ook hen de doodenwâ gereed.
Nu draagt ze moe den last der lange jaren,
En hunkert naar den diepen laatsten rust.
Doods hand zal goedig langs haar oogen waren,
Hij is de eerste minnaar die haar kust.
Zij zal hem in heur witte wade ontvangen,
Heur witte haar rondom het hoofd als krans
De smalle handen (moede van verlangen
Gevouwen), in doorschijnend witten glans,
(En heur gedachten zijn als ’t bitter geuren
Van de geraniums in ’t zonnelicht)
Hij zal haar mond zijn lippen waardig keuren,
En kussen lachend haar moede oogen dicht.
Maar nòg niet, nòg, die om haar henen wonen
Zien dag op dag haar oud gezicht voor ’t raam.
En zien haar oud gezicht berustend schoon en
Zij noemen troostend haren ouden naam.