Ik zag ’t van ver: het huis was licht,
De dorschvloer dreunde van ’t alarm.
En ‘k stond voor ’t raam, met wit gezicht
Hing hij zoo moede in moeders arm.
Ik heb verloren, en hij wint.
Al werkend was ik vaders knecht.
Vluchtend en keerend bleef hij kind,
En ’t liefste blijkt hem weggelegd.
Zijn gaan ten disch was smartelijk.
Hij nam niet van het kostlijk maal,
En zat, zoo somber en zoo vaal,
In ’t pronkkleed voor de buurt te kijk.
Maar vaders gouden keten hing
Zoo schoon te glanzen op zijn borst,
En aan zijn hand schoot vuur de ring,
Die moeder mij niet geven dorst.
Vergramd ben ik in huis gegaan,
En van mijn recht en macht bewust,
Heb ik mijn levensdaad gedaan:
Ik heb de lampen uitgebluscht.