De oudste zoon spreekt:

Kunt ge uw verdriet niet laten varen?
Ben ik niet bij u thuis gebleven?
Heb ik niet willig heel mijn leven
U laten reeglen en bestaren?

En nu ik ’t erfgoed mag bestieren
Naar eigen wil en wet en orde,
Is ’t volk door tucht geducht geworden,
En dubbel dragen land en dieren.

Wat weent gij om den dartlen vlinder,
En krimpt wanneer de vlam hem zengt!
O, waarom wijlt uw aandacht ginder,
Niet ziend wat hier mijn plicht u brengt?

-Wij Juistren of zijn stem niet zinder’,
Nu Gods roep zich met de onze mengt.