De page I

Zijn handen zijn verwend en wit
En kostelijk gelijk de zijden
Glanzende zachtheid van zijn wijde
Kleederen in uitheemschen snit.

Boven de strakke kanten kraag,
Onder verbaasde wenkbrauwbogen,
Is ’t vragen van zijn lachende oogen:
Ben ik niet mooi en blij vandaag?

Hij voelt in jubelend genot
Zijn oogen vochtig van verblijden
En purperrood zijn wangen gloeien.
Want, na den dienst op ’t hooge slot,
Mag, statig, hij naast ’t prinsje rijden
En dan op ’t groote grasveld stòeien.