De pauw

In glans van iriseerend blauw
Dook uit het lentegroen de pauw.

Toen hij mijn dwingende aandacht zag,
Heesch hij zijn staart gelijk een vlag,

En voor mijn oogen brandde en blonk
Aards heerlijkheid en hemels pronk,

Ros, zwart, blauw, goud, onthieven koen
Hun fonkeling aan ’t diepe groen.

Als een vervoering overviel
Hun felheid mijn vermoeide ziel.

Zijn blikken zochten mij vervaard
Hij zwiepte neêr zijn dichte staart,

En of hij om mijn leven streed
Trof hij mijn akelige kreet:

Bewondraar, weet, hoe arm ik ben,
En – dat ik mijn ellende ken.

Eens, o hoe ver ligt dit weleer,
Was mild mijn stem en mat mijn veer.

Maar ik verbruikte dwaas de kracht
Van bloed en ziel tot scheller dracht

En sprong trots in den tooverkring
Van vleiende bewondering.

Toen, een ondeelbaar oogenblik,
Trof mij de bliksem van Gods schrik,

Wijl ik ziels heerlijkheid en heil
Had voor mijn wuften opschik veil,

En heel mijn leven, sterk en teêr
Verbruikte in ’t glanzen van mijn veer.

O bitter lot, te laat beschreid,
Berouw nooit wordt gij afgeleid.

Ik snelde aan eigen pracht voorbij,
Maar zwaar sleep ik haar achter mij,

Een schoone en waardelooze last,
Mijn schril verleden houdt mij vast.

Ik rep de vlerken naar omhoog
En tuimel in een regenboog

Ter aarde, en afgemat van leed,
Kwetst u de kwelling van mijn kreet. –

Zijn staart zwaaide open en het was
Of vonken stoven door het gras.

Hij gilde weder, rauw en schriel:
Ditis de weemoed van mijn ziel:

Mijn bonte ballingschap en smart
Verheugen oogen u en hart.

Maar eenmaal zal een einde zijn
Aan lossen tooi en boze schijn.

Want ook de duur van schande en schuld,
Hoe traag zij wijken, wordt vervuld.

Gods toorn heeft loutrend uitgewoed.
Hij ziet mij aan en keurt mij goed.

Als na lang zwellen, malsch gekweekt,
Zijn liefde tot mij openbreekt,

Zal ik, verzadigd van geluk,
Verlost van liederlijke smuk,

Oplaaien uit emaille en goud,
Een vlàm gepèrst uit kreunend hout.

En God bereikend, zie ik Hem,
En hoor, ontzet van vreugd, mijn stèm.

Al de aardsche glans die mij ontvliet
Golft glorieus tot Hem als lied. –

Hij hief zich traag, bevloog een tak,
Die boog, en trillend bijna brak,

En gilde uit vlammen groen en ros:
God 1 maak mijn ziel toch eindlijk lost