Gif hebt mij dit gegeven,
Dat ik zoo lang ik leef,
Met vreezen en met beven,
Naar boven streef.
Mijn bladeren, de velen,
Op hun gedraaide steel,
Kaatsen in duizend deelen
Uw licht geheel.
In ’t veld, ver van de dorpen,
Een flikkerstraal, een glans,
Sta ik, door U geworpen
Trillende lans.
En als de schemers dalen,
Van ronden horzion,
Schiet zon uit mij haar stralen,
Uw zwart kanon.
Tot eenzaamheid geschapen,
Gemeden door ’t gemeen,
Blijf ‘k, ongerept, een wapen
Voor U alleen.