De plas

Van de rivieren afgesneden,
Eenzelvig, maar onaangetast,
Handhaaft de plas zich in ’t gemeden
Moeras, waar ’t riet haar eng omwast.

Er trekken stalen helderheden
En zware schaduwen door haar.
Wat in den hemel wordt geleden,
Geschiedt hier even grootsch en waar.

Uit ondergrondsche bronnen stegen
De versche vaatren in haar kom.
Haar damp woei langs de maan als regen
En trok ruischend de sterren om.

Wanneer zij komt omhoog gehuiverd,
Gods stille schepslen, dier en bloem,
Weten het wel, dat Hij haar zuivert,
En liefheeft; en dat is haar roem.