De pottenbakker

Hij vormde een kom, en hij verhoogde
De ronde randen, en een buik
Boog zich naar boven, en hij boogde
Haar buigen in, en zag de kruik
Slankhalzig en met edel welven
Van lippen, en haar schoone mond
Was lachende; want hij was zelven
Zoo gul als zij, zoo diep van grond

Maar zonder aarzlen of bedenken
Beproefde hij haar in het vuur
En smolt, die schmachtenden moet drenken,
Vast is een harnas van glazuur.
Want geen kan liefdes laafnis brengen,
Die zelf niet, dervend, durft verzengen.