De primitieven

Uw dienaars, Heer, de primitieve meesters,
Stonden door Uwe minne zóó in gloed,
Als in de vroege lente meidoornheesters,
Wier stugge hout zich blank verbloeien moet.

Wie kan hun reine kleuren wedervinden?
Wie heeft als zij zoo kuische lijn gezet?
Zij konden elk ding met hun aandacht binden,
En hun aandachtigheid werd tot gebed.

Wij minnen ook, maar als verloren zonen,
Wier zwoegend hart naar ’t zoet verleden schreit.
Wij werken ook, maar durven U niet tonnen,
Tot welken waanzin ons het heden leidt.
Och God, wil met Uw deernis bij ons wonen!
Gij hoort toch, hoe ons bidden U verbeidt.