Na de bedwelmingen en haar extazen
Lag zij ter aarde als een geschonden rijs,
Een uitgebloeide tak, en hun verbazen
Zag, hoe de heerlijkheid van ’t paradijs,
Die door haar wil rondom hen was gerezen,
Vervaalde, en plotsling gromden zij haar aan.
En diep uit haar antwoordde een woedend wezen.
Zij rechtte zich en huilde naar de maan,
De groeiende, die ronder werd en schooner,
Die stil de hartstocht van den aardbewoner
Lokt en wreed op haar gouden horens vangt.
En zij begrepen: wie God wil berooven
Wordt neergestooten; zonder waar gelooven
Wordt vruchteloos naar ’t paradijs verlangd.