De rogge

De rogge schoot in de aar,
En heel het veld ging wuiven.
Nog enkle dagen maar
En alles stond te stuiven.

Een zoete witte wolk
Rees, en is neergestreken.
Het harig arenvolk
Kwam ros er uitgekeken.

En stille staat ’t en helt.
Wat open was gebloeid
Sluit zich tevrede’, en zwelt.
De rogge ruischt en groeit. –

En ‘k zag de wereld aan,
Die zwatelt en trotsch relt.
Hoe schamel lijkt Gods graan
Naast ’t welig roggeveld.

O duizendkoppig volk,
Dat deint naar op en neer,
Godzelf daalt in een wolk.
Zijt stil, ontvangt den Heer.

En weest zeer stil en kent
Slechts zuiverheid en rijpt,
Tot God zijn maaier zendt,
En u de sikkel grijpt.