Zij wist het niet, of zij nog leed,
Maar voelde zich gehaven en verslagen.
Haar wangen waren week en heet
Als rozen, die lang in een kinderhandje lagen.
Gij waart het, Heere, die haar droeg
En eindlijk thuisbracht, en zei: ’t is genoeg.
En deze kleine tuil, zoo liefelijk te ruiken
Verzorgdet en in levend water liet ontluiken.