Voor Ernst Groeneveld
Hij slenterde de huizen langs.
De oogen, waarin iets woests en bangs
Vruchteloos saem te vloeien leek,
Als men nieuwsgierig naar hem keek,
Terneergeslagen; maar zijn kop
Rukte zich trots en toornig op.
Zoo, tartend, als de vorst van ’t kwaad,
Flaneert hij door de brave straat.
Dienstmeisjes, babblend bij de deur,
Verschieten giegelend van kleur.
Bang zijn ze van hem als de dood,
Hun wangen van verlangen rood.
Er is iets wonderlijks aan hem.
Is het een geur? Is het zijn stem?
Zijn lonkkjes van verdacht allooi?
’t Is alles griezelig en mooi.
Hij foetert vloekend voor zich heen:
‘Die meiden vinden mijn gemeen’.
Dan, honend: ‘schat, kijk niet zoo fel!
’s Avond ben ik je vrijer wel!’
Daar dreunen alle deuren dicht.
Hij schatert om hun mal gezicht.
Dat zich verbluft tot gramschap wrong
En spottend vlagt hij met zijn tong.
Hij maakt geen booze bellen luid.
Hij heeft ’t bij allemaal verbruid.
Hij slentert, handen in den zak
Van zijn versleten fulpen pak.
Zijn haar pronkt met de doffe pracht
Van een verwaarloosd gouden vacht.
En wreed als ’t branden van de schande
Blinken zijn spitse witte tanden.
Hij slentert loom de huizen langs;
De oogen waarin iets woests en bangs
Vruchteloos saem te vloeien leek,
Als men nieuwsgierig naar hem keek,
Terneergeslagen; maar zijn kop
Rukte hij trots en toornig op.
Zoo, tartend, als de vorst van ’t kwaad,
Flaneert hij door de brave straat.