Zij is de erkende profetesse.
Haar achterklap en voorgevoel
Worden aanvaard als wijze lessen,
Gesproken met een ernstig doel.
Wie haar ontmoet langs ’s heeren wegen,
Stemmig van haardracht en kleedij,
Weet niet, wat duivelin hij tegen
Komt, vol van haat en hoovaardij.
Zij werd portierster van den hemel,
Opent de poort, en niemand sluit,
En drijft met gruwelijk gefemel
De mannen der vriendinnen uit.
Zeer gaarne troost zij rijke kranken,
Prijst hun geduld en eigen nood.
Bij vreemden vindt ze stof tot danken
En kijft haar huisgenooten dood.
Er gaat van haar geheiligd streven
Buiten de deur een groot geroep.
Haar oude mensch blijst thuis taai leven,
De nieuwe mensch sterft op de stoep.
Ze hunkert om iets uit te pluizen
Van jong beminnen, zedig rood,
Vent zij er mee langs alle huizen,
Gelijk een bakker met zijn brood.
Wee, wie met haar alleen moet wezen.
Eerst hoort ze biecht; dan openbaart
Zij der gemeente wie te vreezen
Is voor de rust van hart en haard.
De jeugd snoept, ’s avonds saâmgekomen
Op ’t kerkplein, vruchten goed tot spijs.
Achter geschoren lindeboomen
Schuifelt de slang van ’t paradijs.